Na Wordt Vervolgd: stripleksikon der Lage Landen (1979) van Kees en Evelien Kousemaker is
er eindelijk weer een compleet boek verschenen over de geschiedenis van de
Nederlandse strip. In Strips! 200 jaar
Nederlands beeldverhaal wordt de historie chronologisch verteld in vijf hoofdstukken
door vier specialisten: Willem van Helden en Rob van Eijck schreven jarenlang voor
het stripinformatieblad Stripschrift en verleenden ook hun medewerking aan
diverse specials en artikelen over onder andere Asterix, Carl Barks, Jean Giraud/Moebius,
André Franquin en Hans G. Kresse. Jos van Waterschoot is beheerder van de
Stripcollectie bij de Bijzondere Collecties van de UVA en hoofdredacteur van
het stripinformatieblad StripNieuws en Joost Pollmann is directeur van
Stichting Beeldverhaal Nederland, essayist, journalist en schrijft over strips
voor onder andere de Volkskrant. Voor het beeldmateriaal is grotendeels geput
uit de stripcollectie van verzamelaar, uitgever en antiquaar Hans Matla die
alle Nederlandstalige strips bezit verschenen sinds 1858 (de eerste druk van
Mijnheer Prikkebeen).
Het boek begint met een artikel uit 1948 waarin de toenmalige
minister van onderwijs Rutten de strip (genoemd als ‘beeldroman’) aanduidt als
vergif voor de jeugd vanwege zijn ‘sensationele karakter zonder enige waarde’.
Van Helden bijt de spits af met het eerste hoofdstuk: 1813-1900 (Draag- en
kraamtijd van een massamedium) waarin we onder andere te weten komen dat al
vanaf de Middeleeuwen met de centsprenten een medium bestond van beeld en tekst
voor een groot publiek, gevolgd door de prentenboeken en geïllustreerde
tijdschriften. In hoofdstuk 2 (Héél voorzichtig naar eerste roem en succes),
eveneens door Van Helden geschreven, lezen we de opkomst van belangrijke
Nederlandse (kranten)strips als Bulletje en Boonestaak, Sjors, Tom Poes en
natuurlijk Dick Bos, wiens beeldromans in de jaren veertig gretig aftrek kende
bij de jeugd (en de daarop volgende verkettering door ‘the powers that be’).
In
hoofdstuk 3 (1945-1975) vertelt Rob van Eijck over de bloeitijd van de jeugdbladen
en de krantenstrip, en de opkomst van de volwassenen strips.
Jos van Waterschoot
schrijft in hoofdstuk 4 over de cultuuromslag van tijdschrift naar album. Door cijfertabellen
wordt duidelijk hoe rap die verandering heeft plaats gevonden, vanaf eind jaren
zeventig tot aan de jaren negentig toen de belangstelling voor het
striptijdschrift drastisch afnam.
In het vijfde hoofdstuk (Van jeugdvermaak
naar kunstvorm: een hindernisbaan) ziet Joost Pollmann een positieve rol
weggelegd voor het internet en vertelt hij over de nieuwe ontwikkelingen
omtrent de grafische roman (graphic novel), de educatieve strip en besluit hij
hoopvol gestemd met: je stripcarrière als springplank, dat is de jongste trend!
De hoofdstukken worden in een historische context verteld en
op een wetenschappelijke manier benaderd. Over het algemeen is de tekst vrij
toegankelijk. Wel zijn er doublures in de hoofdstukken te vinden bij het noemen
van bepaalde auteurs en strips, waardoor er soms iets teveel in herhalingen
wordt gevallen. Ook dat minister Rutten in 1948 liever niet wilde dat er door
de jeugd strips zou worden gelezen lees je net iets te vaak terug. Een ander
minpunt zijn de vele opsommingen van auteursnamen en tijdschriften in sommige
delen van de hoofdstukken. Natuurlijk, als er 200 jaar stripgeschiedenis in
vogelvlucht moet worden verteld, inclusief alle belangrijke stromingen en
ontwikkelingen dan wil je daar zoveel mogelijk informatie over geven. Toch
vraag ik me af wat de toegevoegde waarde is van het achter elkaar noemen van
een groot aantal (relatief onbelangrijke) stripauteurs? Een betere keus had
wellicht geweest om inhoudelijk wat meer in te gaan op de belangrijkste strips
uit de genoemde periodes, bijvoorbeeld Eric
de Noorman waarmee Hans G. Kresse via de kranten en boekverkopen een
miljoenenpubliek bereikte.
Verder mis ik in hoofdstuk 4 het accent op de
importantie die strips als De Familie
Doorzon en Joop Klepzeiker hebben
gehad vanaf begin jaren 1980. In de eerste plaats doordat ze ervoor zorgden dat
veel meer mensen in Nederland strips zijn gaan lezen, en ‘en passant’ een
definitieve emancipatie van de Nederlandse strip (toch wel een thema in het
boek) teweeg brachten. Ze worden op p. 122 wel ‘gezichtsbepalende auteurs van
de Nederlandse stripwereld’ genoemd, maar dat is te summier. Bovendien zouden
de volwassenen strips van De Jager, Stevenhagen, Schreurs en De Kort van grote invloed
zijn op een nieuwe generatie stripmakers. En waarom gaat Pollmann op p. 170 verder
niet in op Dick Matena’s stripversie van De Avonden, dat een mijlpaal betekende
voor de literaire beeldroman in Nederland en enorm veel media aandacht heeft gegenereerd?
Voorts had de stortvloed van namen en gebeurtenissen wat meer verluchtigd (én
verduidelijkt) kunnen worden door hier en daar wat vaker een anekdote of een
interview fragment te plaatsen. Pollmann maakt daar in zijn hoofdstuk wel gebruik
van en Van Waterschoot in veel mindere mate. Van Eijck heeft dat nagelaten en dat is jammer, temeer omdat hij zelf
met alle belangrijke stripauteurs (Kresse, Matena, Lodewijk, Jippes, etc.) uit
de Nederlandse stripgeschiedenis heeft gesproken. Daar had hij best uit kunnen
putten. De prettig leesbare schrijfstijl van Van Eijck compenseert wel het een
en ander.
Het boek is rijkelijk geïllustreerd en dat is werkt goed bij
het lezen van al die informatie, al had het beeldmateriaal wel iets
zorgvuldiger gekozen mogen worden. Hans G. Kresse wordt op p. 62 genoemd als ‘de beste realistische
striptekenaar die Nederland heeft gekend’ en daar had toch best iets meer van
getoond mogen worden, zoals een van zijn vele kleurenillustraties voor Pep, en
op groter formaat. In dat opzicht is het vreemd dat wèl een zwart-wit illustratie
van een Eppo cover paginagroot (p. 108) wordt getoond en zelfs nòg een keer op een
kleiner formaat (p. 114). Dat De familie
Doorzon geen afbeelding in het boek heeft gekregen, een van de populairste strips
ooit in ons land gemaakt, is natuurlijk onterecht. Een groot pluspunt in het
boek zijn de biografieën van de belangrijkste stripauteurs in de hoofdstukken (waarin
dan wel Gerrit de Jager ontbreekt). Het ontbreken van een literatuurlijst
achterin het boek is vreemd en een behoorlijk gemis, omdat de nieuwsgierig
geworden lezer daar verder mee aan de slag hadden kunnen gaan.
Is het aanschaffen van dit boek dan af te raden? Nee,
integendeel. Het geeft hoe dan ook een mooi en duidelijk overzicht van 200 jaar
Nederlandse stripgeschiedenis, met de kanttekening dat het nóg een stukje beter
had kunnen zijn door bovengenoemde opmerkingen. Bij een tweede druk is het ook zeker
geen overbodige luxe om nogmaals een eindredactie los te laten om de foutjes
uit de teksten (voorbeelden: het onduidelijke stukje over Roel Dijkstra op p.
116 en de kanjers van fouten op p. 167) en sommige bijschriften van het beeldmateriaal
er uit te halen. Tot die tijd is deze eerste druk van Strips! 200 jaar Nederlands beeldverhaal een handig naslagwerk voor
elke stripliefhebber -en geïnteresseerde. (RS)
Strips! 200 jaar Nederlands
beeldverhaal. Uitgeverij Lecturis, 2013. 208 pagina’s.
ISBN 978 94 6226 0191.
€ 39,50
Deze recensie verscheen ook in StripNieuws nr. 54 (maart 2014)