04 maart 2014

Strips! 200 jaar Nederlands beeldverhaal

Na Wordt Vervolgd: stripleksikon der Lage Landen (1979) van Kees en Evelien Kousemaker is er eindelijk weer een compleet boek verschenen over de geschiedenis van de Nederlandse strip. In Strips! 200 jaar Nederlands beeldverhaal wordt de historie chronologisch verteld in vijf hoofdstukken door vier specialisten: Willem van Helden en Rob van Eijck schreven jarenlang voor het stripinformatieblad Stripschrift en verleenden ook hun medewerking aan diverse specials en artikelen over onder andere Asterix, Carl Barks, Jean Giraud/Moebius, André Franquin en Hans G. Kresse. Jos van Waterschoot is beheerder van de Stripcollectie bij de Bijzondere Collecties van de UVA en hoofdredacteur van het stripinformatieblad StripNieuws en Joost Pollmann is directeur van Stichting Beeldverhaal Nederland, essayist, journalist en schrijft over strips voor onder andere de Volkskrant. Voor het beeldmateriaal is grotendeels geput uit de stripcollectie van verzamelaar, uitgever en antiquaar Hans Matla die alle Nederlandstalige strips bezit verschenen sinds 1858 (de eerste druk van Mijnheer Prikkebeen).

Het boek begint met een artikel uit 1948 waarin de toenmalige minister van onderwijs Rutten de strip (genoemd als ‘beeldroman’) aanduidt als vergif voor de jeugd vanwege zijn ‘sensationele karakter zonder enige waarde’. Van Helden bijt de spits af met het eerste hoofdstuk: 1813-1900 (Draag- en kraamtijd van een massamedium) waarin we onder andere te weten komen dat al vanaf de Middeleeuwen met de centsprenten een medium bestond van beeld en tekst voor een groot publiek, gevolgd door de prentenboeken en geïllustreerde tijdschriften. In hoofdstuk 2 (Héél voorzichtig naar eerste roem en succes), eveneens door Van Helden geschreven, lezen we de opkomst van belangrijke Nederlandse (kranten)strips als Bulletje en Boonestaak, Sjors, Tom Poes en natuurlijk Dick Bos, wiens beeldromans in de jaren veertig gretig aftrek kende bij de jeugd (en de daarop volgende verkettering door ‘the powers that be’). 
In hoofdstuk 3 (1945-1975) vertelt Rob van Eijck over de bloeitijd van de jeugdbladen en de krantenstrip, en de opkomst van de volwassenen strips. 
Jos van Waterschoot schrijft in hoofdstuk 4 over de cultuuromslag van tijdschrift naar album. Door cijfertabellen wordt duidelijk hoe rap die verandering heeft plaats gevonden, vanaf eind jaren zeventig tot aan de jaren negentig toen de belangstelling voor het striptijdschrift drastisch afnam. 
In het vijfde hoofdstuk (Van jeugdvermaak naar kunstvorm: een hindernisbaan) ziet Joost Pollmann een positieve rol weggelegd voor het internet en vertelt hij over de nieuwe ontwikkelingen omtrent de grafische roman (graphic novel), de educatieve strip en besluit hij hoopvol gestemd met: je stripcarrière als springplank, dat is de jongste trend!

De hoofdstukken worden in een historische context verteld en op een wetenschappelijke manier benaderd. Over het algemeen is de tekst vrij toegankelijk. Wel zijn er doublures in de hoofdstukken te vinden bij het noemen van bepaalde auteurs en strips, waardoor er soms iets teveel in herhalingen wordt gevallen. Ook dat minister Rutten in 1948 liever niet wilde dat er door de jeugd strips zou worden gelezen lees je net iets te vaak terug. Een ander minpunt zijn de vele opsommingen van auteursnamen en tijdschriften in sommige delen van de hoofdstukken. Natuurlijk, als er 200 jaar stripgeschiedenis in vogelvlucht moet worden verteld, inclusief alle belangrijke stromingen en ontwikkelingen dan wil je daar zoveel mogelijk informatie over geven. Toch vraag ik me af wat de toegevoegde waarde is van het achter elkaar noemen van een groot aantal (relatief onbelangrijke) stripauteurs? Een betere keus had wellicht geweest om inhoudelijk wat meer in te gaan op de belangrijkste strips uit de genoemde periodes, bijvoorbeeld Eric de Noorman waarmee Hans G. Kresse via de kranten en boekverkopen een miljoenenpubliek bereikte. 

Verder mis ik in hoofdstuk 4 het accent op de importantie die strips als De Familie Doorzon en Joop Klepzeiker hebben gehad vanaf begin jaren 1980. In de eerste plaats doordat ze ervoor zorgden dat veel meer mensen in Nederland strips zijn gaan lezen, en ‘en passant’ een definitieve emancipatie van de Nederlandse strip (toch wel een thema in het boek) teweeg brachten. Ze worden op p. 122 wel ‘gezichtsbepalende auteurs van de Nederlandse stripwereld’ genoemd, maar dat is te summier. Bovendien zouden de volwassenen strips van De Jager, Stevenhagen, Schreurs en De Kort van grote invloed zijn op een nieuwe generatie stripmakers. En waarom gaat Pollmann op p. 170 verder niet in op Dick Matena’s stripversie van De Avonden, dat een mijlpaal betekende voor de literaire beeldroman in Nederland en enorm veel media aandacht heeft gegenereerd? Voorts had de stortvloed van namen en gebeurtenissen wat meer verluchtigd (én verduidelijkt) kunnen worden door hier en daar wat vaker een anekdote of een interview fragment te plaatsen. Pollmann maakt daar in zijn hoofdstuk wel gebruik van en Van Waterschoot in veel mindere mate. Van Eijck heeft dat  nagelaten en dat is jammer, temeer omdat hij zelf met alle belangrijke stripauteurs (Kresse, Matena, Lodewijk, Jippes, etc.) uit de Nederlandse stripgeschiedenis heeft gesproken. Daar had hij best uit kunnen putten. De prettig leesbare schrijfstijl van Van Eijck compenseert wel het een en ander.

Het boek is rijkelijk geïllustreerd en dat is werkt goed bij het lezen van al die informatie, al had het beeldmateriaal wel iets zorgvuldiger gekozen mogen worden. Hans G. Kresse wordt op p. 62  genoemd als ‘de beste realistische striptekenaar die Nederland heeft gekend’ en daar had toch best iets meer van getoond mogen worden, zoals een van zijn vele kleurenillustraties voor Pep, en op groter formaat. In dat opzicht is het vreemd dat wèl een zwart-wit illustratie van een Eppo cover paginagroot (p. 108) wordt getoond en zelfs nòg een keer op een kleiner formaat (p. 114). Dat De familie Doorzon geen afbeelding in het boek heeft gekregen, een van de populairste strips ooit in ons land gemaakt, is natuurlijk onterecht. Een groot pluspunt in het boek zijn de biografieën van de belangrijkste stripauteurs in de hoofdstukken (waarin dan wel Gerrit de Jager ontbreekt). Het ontbreken van een literatuurlijst achterin het boek is vreemd en een behoorlijk gemis, omdat de nieuwsgierig geworden lezer daar verder mee aan de slag hadden kunnen gaan.

Is het aanschaffen van dit boek dan af te raden? Nee, integendeel. Het geeft hoe dan ook een mooi en duidelijk overzicht van 200 jaar Nederlandse stripgeschiedenis, met de kanttekening dat het nóg een stukje beter had kunnen zijn door bovengenoemde opmerkingen. Bij een tweede druk is het ook zeker geen overbodige luxe om nogmaals een eindredactie los te laten om de foutjes uit de teksten (voorbeelden: het onduidelijke stukje over Roel Dijkstra op p. 116 en de kanjers van fouten op p. 167) en sommige bijschriften van het beeldmateriaal er uit te halen. Tot die tijd is deze eerste druk van Strips! 200 jaar Nederlands beeldverhaal een handig naslagwerk voor elke stripliefhebber -en geïnteresseerde. (RS)

Strips! 200 jaar Nederlands beeldverhaal. Uitgeverij Lecturis, 2013. 208  pagina’s.
ISBN 978 94 6226 0191. € 39,50

Deze recensie verscheen ook in StripNieuws nr. 54 (maart 2014) 

1 opmerking:

Baron Ben Verstoten zei

WEDDEN dat WIJ er niet in staan?